25
Vince ziet er moe uit. ‘Ik hoop dat je het nog even trekt, ik kan me niet op de zaak concentreren. Als eerst die operatie maar achter de rug is.’ Irma omarmt hem en stelt hem gerust. ‘Ik zou niet weten wat ik zonder jou moest beginnen,’ zegt hij.
‘Ik heb een nieuw mobiel nummer. Geef het alsjeblieft aan niemand anders door. Ik heb tegen de personeelsleden gezegd dat de lijst met onze privénummers absoluut niet in de zaak mag liggen.’
‘Is er iets aan de hand?’ wil Vince weten. ‘Word je telefonisch lastiggevallen?’
‘Dat werd ik inderdaad. Maar ik neem aan dat het nu voorbij is.’
‘Aangifte gedaan?’
‘Dat vond ik niet nodig.’
‘Zou ik toch doen.’
Irma lacht. ‘Nu lijk je mijn moeder wel.’
Ze heeft zich voorgenomen om zich verder niet druk te maken over de telefoontjes. Het nieuwe nummer zal haar beschermen, daar is ze van overtuigd. Maar als ze terugdenkt aan die stem, de manier waarop hij ‘Reentje’ zei, voelt ze zich ongerust. Als ze op straat loopt kijkt ze steeds achterom. Voordat ze naar bed gaat barricadeert ze de voordeur, de terrasdeur en de keukendeur. Ondanks die maatregelen slaapt ze slecht en denkt ze iedere nacht dat ze iemand door het huis hoort sluipen.
‘Je ziet er zo moe uit,’ zegt Vince.
Jeltje ratelt weer eens aan één stuk door en vandaag gaat alle aandacht naar Ria, de vrouw van Vince. ‘Ik vind het link, zo’n hartoperatie op haar leeftijd. Ze moet minstens vier bypasses hebben, ga er maar aan staan.’
Irma luistert niet.
‘Ik hoorde dat je een nieuw mobiel nummer hebt en dat we opeens heel voorzichtig moeten zijn met de telefoonlijst.’
‘Dat was altijd al de bedoeling, Jeltje. Op die lijst staan onze privénummers, daar hoor je zorgvuldig mee om te gaan.’
‘Nou, van mij krijgt niemand iets te horen. Maar je moet opletten met die twee weekendhulpen. Dat zijn me een kletskippen, zeg. En het gaat werkelijk nergens over. Werd je lastiggevallen?’
‘Niet echt. Het maakt niet uit, ik wil alleen niet dat het nummer aan anderen bekend wordt gemaakt.’
‘Ik sluit wel alleen af,’ zegt Irma. ‘Ga jij maar naar huis. De koks zijn ook al weg.’
‘Weet je het zeker? Ik vind het niet erg om even te wachten tot je klaar bent. Dan kunnen we samen naar de auto lopen.’
Irma maakt een afwerend gebaar.
‘Dan niet,’ zegt Jeltje.
Het is erg laat geworden. De straten zijn stil, ergens in de verte blaft een hond. Irma loopt snel naar de plek waar haar auto staat.
Op eerdere avonden keek ze steeds om zich heen als ze buiten liep, maar vandaag voelt ze zich rustig. En moe. Misschien komt het door die vermoeidheid, die brandende ogen, het feit dat ze snakt naar een nacht lekker doorslapen. Ze is één keer minder alert en opeens gebeurt het.
Er is iets achter haar.
Ze houdt haar adem in en probeert met trillende vingers de deur van de auto te openen. Als ze maar kan instappen. Als ze de deur maar direct kan vergrendelen. Als ze maar snel genoeg kan handelen. Haar bonkende hartslag doet pijn. De grond onder haar voeten lijkt te vervagen.
Ze wordt ruw vastgepakt, het lichaam achter haar is groot en krachtig. Er is een hand die haar hoofd tegen het dak van de auto duwt, vingers die tegen haar hals drukken, een andere hand in haar rug, harde knieën in haar eigen knieholtes. Er is een man die haar met zijn lijf overweldigt en zij doet niets. Haar lichaam is veranderd in een plank.
‘Zo Reentje, daar had je toch niet op gerekend, denk ik? Jij dacht dat je met een ander mobiel nummer van alle heisa verlost zou zijn? Dat je mij gewoon kon negeren? Net doen of ik niet bestond?’
‘Jij bestaat ook niet.’ Irma moet de woorden bijna uit haar mond persen. Ze hijgt. ‘Jij bestaat niet,’ herhaalt ze.
Ze ligt tegen de auto aan gedrukt, ze hoort haar eigen ademhaling, voelt de nadrukkelijke aanwezigheid van dat lichaam op haar en beseft dat ze fysiek zijn mindere is. Toch zegt ze dat hij niet bestaat en onmiddellijk vraagt ze zich af of dit wel zo verstandig is.
Zijn mond is vlak bij haar oor, ze voelt zijn adem langs haar wang glijden. ‘Bedoel je soms dat ik niet kán bestaan? Hoe kun jij dat weten, Reentje?’
Irma’s gedachten razen door haar hoofd. Ze moet hem aan de praat houden tot er iemand langskomt. Zodra ze iets hoort wat daarop wijst, kan ze gaan schreeuwen.
‘Hier kom jij niet mee weg,’ zegt de stem die ze uit duizenden zou herkennen. Dat is het meest beangstigende van deze situatie. Het is zijn stem, maar hij kan het toch niet zijn.
‘Laat me los en zeg wat je van me wilt.’
‘Ik wil revanche. Ik wil gerechtigheid. Ik wil je kapotmaken.’
Ze probeert zich te bewegen, maar hij is te sterk. De vingers in haar nek klemmen zich om haar strot, ze wordt nog steviger tegen haar auto aan gedrukt.
Ze ziet zichzelf hier op straat gevonden worden.
Ze moet zich verweren, ze moet aan hem ontkomen. Ze wil niet vermoord worden door een man die de stem van Wouter heeft. Een man die totaal anders aanvoelt dan Wouter.
‘Ik maak je helemaal kapot,’ fluistert de stem.
Er roept iemand.
Irma vraagt zich af of ze werkelijk een stem hoort, of het echt een bekende stem is.
Jeltje?
‘Wat is er aan de hand?’
Ze wordt losgelaten en ze hoort iemand rennen.
‘Hé, wie ben jij? Wat gebeurt hier? Heeft hij iets gedaan?’ Jeltje grijpt Irma vast. Ergens verderop wordt een auto gestart.
‘Hij heeft niets gedaan,’ fluistert Irma.